Veterinaire informatie bij de LCI-richtlijn BRMO 

Doel van de veterinaire informatie bij een LCI Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding )-richtlijn is om de GGD Gemeentelijke gezondheidsdienst (Gemeentelijke gezondheidsdienst )-professional te voorzien van context die relevant kan zijn voor bestrijding van de infectieziekte bij de mens. Dit kan bijvoorbeeld bijdragen aan bronopsporing en begrip van de epidemiologie. Voor meer informatie zie Ontwikkeling LCI-richtlijnen.

Achtergronden

Dierlijke reservoirs

Het dierlijke reservoir van BRMO bijzonder resistente micro-organismen (bijzonder resistente micro-organismen ) is gelijk aan het reservoir van de antibioticagevoelige variant. Bij dieren geldt, net als bij mensen, dat indien zij met antibiotica zijn behandeld, de kans op de aanwezigheid van een BRMO toeneemt.

In landbouwhuisdieren vindt monitoring van ESBL-producerende E. coli, carbapenemaseproducerende Enterobacterales (CPE) en ook MRSA plaats. ESBL-producerende E. coli komt bij alle onderzochte diersoorten (vleeskuikens, varkens, vleeskalveren en melkvee) voor, maar op dit moment vormen vleeskalveren het grootste reservoir. Landbouwhuisdieren zijn op dit moment geen reservoir voor CPE. Voor de andere BRMO vindt geen monitoring (meer) plaats. Enterococcus spp (E. faecalis en E. faecium) zijn in het verleden wel gemonitord, maar daar is men mee gestopt.

Epidemiologie

Verspreiding in de wereld bij dieren

BRMO Enterobacterales komen wereldwijd bij dieren voor. De prevalentie verschilt per diersoort en per land. CPE en VRE vancomycin-resistente Enterococcus (vancomycin-resistente Enterococcus ) komen in Nederland bij dieren niet of nauwelijks voor. De situatie voor ESBL- of carbapenemaseproducerende E. coli en gecombineerde resistentie voor cephalosporinen en fluoroquinolonen in deze micro-organismen bij landbouwhuisdieren en mensen in Europa wordt door EFSA en ECDC European Centre for Disease Prevention and Control (European Centre for Disease Prevention and Control ) elke twee jaar gerapporteerd in het rapport The European Union Summary Report on Antimicrobial Resistance in zoonotic and indicator bacteria from humans, animals and food.

Voorkomen in Nederland bij dieren

BRMO Enterobacterales komen overal in Nederland voor. Het voorkomen van ESBL E. coli in Nederland wordt jaarlijks gemonitord en gerapporteerd in Nethmap/MARAN. De ESBL-prevalentie na selectieve kweek was in 2021 het hoogst bij vleeskalveren (34%), gevolgd door vleeskuikens (11,3%), melkvee (10,3%) en varkens (9,3%). ESBL-producerende bacteriën komen ook voor op rauw vlees. Kippenvlees is het vaakst besmet met ESBL E. coli (19,3 %). Op vlees van andere diersoorten komen ESBL E. coli veel minder vaak voor: op kalkoenvlees 6,7%; kalfsvlees 3,6%; varkensvlees 1,2%; rundvlees 0,9% en lamsvlees 0,3%.

Ziekteverschijnselen bij dieren 

Dieren kunnen drager zijn van BRMO (Enterobacterales, Acinetobacter spp, P. aeruginosa en E. faecium), meestal zonder dat dit leidt tot ziekte. BRMO kunnen echter soms ziekteverschijnselen veroorzaken bij dieren. De ziekteverschijnselen lopen sterk uiteen, afhankelijk van de BRMO en de diersoort. De meest voorkomende infectie beschreven bij dieren met een BRMO is een urineweginfectie veroorzaakt door een ESBL-producerende E. coli (Belas 2022).

Transmissie bij dieren

Relevante transmissieroutes bij dieren

BRMO kunnen worden overgedragen door direct contact met dieren. Dat kan op een (kinder)boerderij gebeuren of thuis via huisdieren. Overdracht van BRMO van dier-naar-mens kan echter ook gebeuren via voedsel of via het milieu (zie tabel Reservoir, besmettingsweg en overleving buiten het lichaam in de richtlijn). Zowel landbouwhuisdieren (bijvoorbeeld pluimvee, varkens, rundvee) als gezelschapsdieren (honden, katten, paarden) kunnen BRMO dragen en zo een potentiële bron vormen voor de mens. Ook wilde dieren kunnen besmet zijn met BRMO, maar zij zijn over het algemeen geen belangrijke bron voor de mens.

Besmettelijke periode bij dieren

BRMO-positieve dieren kunnen BRMO gedurende langere tijd uitscheiden. Ook na een infectie kunnen dieren drager blijven van BRMO. Dragerschap kan verdwijnen in de loop van de tijd. De duur van het dragerschap is afhankelijk van de soort bacterie en van gastheerfactoren. Hoe lang het dragerschap duurt, is niet te voorspellen.

Antibiotica kunnen van invloed zijn op de hoeveelheid BRMO die worden uitgescheiden en op de duur van het dragerschap: als het micro-organisme resistent is voor het gebruikte antibioticum kan de hoeveelheid BMRO toenemen en ook de duur van het dragerschap kan toenemen.

Besmettelijkheid bij dieren

Dieren zijn besmettelijk indien ze de BRMO bij zich dragen. In welke mate dieren een bron vormen voor de mens is grotendeels onbekend. Wel lijkt de mens zelf de belangrijkste bron voor de mens te zijn. In een modelleringsstudie werd geschat dat 60% van het ESBL E. coli-dragerschap in de algemene bevolking in Nederland toegeschreven kon worden door mens-op-mens transmissie. Slechts 19% kon worden toegeschreven aan voedsel, 8% aan gezelschapsdieren en 3,6% aan niet-beroepsmatig contact met landbouwhuisdieren.

De dosis-respons-relatie van de meeste BRMO is onbekend: de infectieuze dosis voor de verschillende BRMO bij de mens is dus onbekend. Bij dieren geldt, net als bij mensen, dat indien zij met antibiotica zijn behandeld, de kans op de aanwezigheid van een BRMO toeneemt.

Risicodieren

Er zijn geen specifieke risicodieren aan te wijzen voor alle BRMO's. Varkens en vleeskalveren zijn het vaakst besmet met MRSA methiciline-resistente Staphylococcus aureus (methiciline-resistente Staphylococcus aureus ) (zie ook LCI-richtlijn Staphylococcus aureus). In 2022 waren vleeskalveren het vaakst besmet met ESBL, terwijl dat enkele jaren geleden vooral vleeskuikens waren (Nethmap 2023). In principe kunnen alle dieren die drager zijn van een BRMO en deze in voldoende mate uitscheiden de BRMO overdragen. De kans dat een dier BRMO bij zich draagt is groter indien het dier (of contactdieren) met antibiotica worden behandeld.

Diagnostiek bij dieren

De diagnostiek bij dieren vindt plaats door selectieve en non-selectieve kweek. Voor de nationale monitoring wordt de micro broth dilution-test gebruikt voor het bepalen van de gevoeligheid van de isolaten tegen een uitgebreid panel antibiotica. De CPE-monitoring vindt plaats met behulp van polymerase chain reaction (PCR)-test op een ophoping. Verdere moleculaire typering is mogelijk met dezelfde technieken als bij de mens, PCR en whole genome sequencing (WGS). Voor de monitoring in landbouwhuisdieren vindt de typering plaats op het referentielaboratorium voor monitoring van antimicrobiële resistentie bij dieren bij Wageningen Bio Veterinary Research (WBVR Wageningen Bioveterinary research (voorheen Centraal veterinair instituut CVI) (Wageningen Bioveterinary research (voorheen Centraal veterinair instituut CVI) )) in Lelystad. Typering van CPE uit gezelschapsdieren vindt plaats bij het Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC) in Utrecht.

Preventie

Immunisatie bij dieren

Niet beschikbaar.

Preventieve maatregelen bij dieren

Dierhouders zijn wettelijk verplicht het antibioticumgebruik op het bedrijf te registreren. De Autoriteit Diergeneesmiddelen (SDa) ontvangt deze geanonimiseerde data en stelt benchmarkwaarden (streefwaarden voor antibioticumgebruik) per diersector of diercategorie op en voor dierenartsen in het algemeen. De SDa stelt ook benchmarkwaarden vast voor antibiotica die kritisch zijn voor de humane geneeskunde. Deze benchmarkwaarden stellen de veehouders in staat om hun eigen antibioticumgebruik te spiegelen aan het gebruik in de sector. Samen met hun dierenarts (er is een een-op-een relatie) stellen ze een bedrijfsbehandelplan op. Tevens zijn er richtlijnen voor antibioticumgebruik (formularia) voor elke aandoening per diersoort beschikbaar.

De commissie Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft als doel het bevorderen van een verantwoord gebruik van antibiotica bij dieren, rekening houdend met maatschappelijke belangen als volksgezondheid en dierenwelzijn en met Europese en nationale wet- en regelgeving.

Reinigen en desinfecteren van dierverblijven

In Nederland gelden wettelijke regels voor het reinigen en ontsmetten (R&O) van veewagens. De NVWA heeft hier protocollen voor en houdt risicogericht toezicht. Voor het reinigen en desinfecteren van stallen zijn geen wettelijke regels. De veehouder is verantwoordelijk voor het leveren van een veilig product. Men moet zich daarbij wel aan geldende milieu-, arbeidsomstandigheden- en gezondheidsregels houden. Verschillende sectoren hebben een eigen protocol opgesteld, zie bijvoorbeeld het protocol van de sector Pluimveehouderij in de NVZ bibliotheek.

Reinigen en desinfecteren voor BRMO is overigens gelijk aan die voor antibioticagevoelige bacteriën.

Maatregelen

Meldingsplicht veterinair

Er is geen meldingsplicht voor BRMO bij dieren.

Protocollen en draaiboeken BRMO bij dieren

Er zijn op dit moment geen draaiboeken of protocollen voor BRMO bij dieren.

Maatregelen bij dieren

Er zijn geen wettelijk verplichte maatregelen bij dieren.

Na menselijk contact met dieren dient aandacht te zijn voor handhygiëne. Vanwege gebrek aan handelingsperspectief, is er in het algemeen geen indicatie tot testen van mensen na contact met dieren.

Behandeling bij dieren

De antimicrobiële therapie voor de behandeling van een infectie door BRMO wordt gebaseerd op het antibiogram.

Er wordt bij landbouwhuisdieren geen dragerschapsbehandeling toegepast.

Literatuur

  • Belas A, Marques C, Menezes J, da Gama LT, Cavaco-Silva P, Pomba C. ESBL/pAmpC-Producing Escherichia coli Causing Urinary Tract Infections in Non-Related Companion Animals and Humans. Antibiotics. 2022; 11(5):559. doi.org/10.3390/antibiotics11050559
  • NethMap 2023. Consumption of antimicrobial agents and antimicrobial resistance among medically important bacteria in the Netherlands in 2022 / MARAN 2023. Monitoring of Antimicrobial Resistance and Antibiotic Usage in Animals in the Netherlands in 2022 RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu ) doi: 10.21945/RIVM-2023-0372.