Veterinaire informatie bij de LCI-richtlijn Rabiës
Doel van de veterinaire informatie bij een LCI (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding )-richtlijn is om de GGD (Gemeentelijke gezondheidsdienst )-professional te voorzien van context die relevant kan zijn voor bestrijding van de infectieziekte bij de mens. Dit kan bijvoorbeeld bijdragen aan bronopsporing en begrip van de epidemiologie. Voor meer informatie zie Ontwikkeling LCI-richtlijnen.
Dierlijke reservoirs
Het reservoir van het klassieke rabiësvirus bestaat uit tamme en wilde vleeseters, zoals katten, vossen, de hond (de bron van het merendeel van de humane rabiësinfecties), de wasbeer, stinkdieren, de wasbeerhond, hyena’s, enz. Daarnaast is een groot aantal vleermuissoorten reservoir van lyssavirussen. In Nederland zijn twee vleermuissoorten een reservoir voor EBLV.
Onderzoek bij de afdeling Virologie van Wageningen Bioveterinary Research (WBVR (Wageningen Bioveterinary research (voorheen Centraal veterinair instituut CVI) )) in Lelystad (voormalig CVI (Centraal Veterinair Instituut ); passieve surveillance vanaf 1985) liet zien dat 22% (372/1625) van de onderzochte laatvliegers (Eptesicus serotinus; EBLV-1) besmet was, tegen 4% (5/162) van de onderzochte meervleermuizen (Myotis dasycneme; EBLV-2) (Van der Poel 2005). Voor een goede monitoring van EBLV onder de vleermuispopulatie in Nederland is het advies om elke gevonden vleermuis, ongeacht de soort, na ieder humaan contact te laten onderzoeken bij WBVR in Lelystad.
Bij actieve surveillance in vleermuispopulaties is het percentage positief geteste dieren echter veel lager. In Nederland is bij andere vleermuissoorten nog nooit een lyssavirus vastgesteld, maar elders in Europa wel. Andere diergroepen zoals vogels en reptielen zijn niet bevattelijk voor lyssavirussen.
Afhankelijk van de aard van de epidemiologische rabiëscyclus in een gegeven gebied vormen honden, wilde carnivoren of vleermuizen hét RABV-reservoir. Reservoirdieren overlijden doorgaans aan de infectie (mogelijk met uitzondering van een deel van de vleermuizen). Andere zoogdieren (bijvoorbeeld katten) kunnen incidenteel besmet raken en overlijden maar dragen niet bij aan het in stand houden van een epidemiologische cyclus (ze kunnen echter wel besmettelijk zijn voor de mens en voor andere dieren). Men kan ze dus beschouwen als ‘dead end hosts’. De redenen hiervoor zijn niet helemaal duidelijk. Mogelijk heeft dit te maken met het feit dat de diverse RABV-stammen goed geadapteerd zijn aan één specifieke gastheer terwijl de virusreplicatie in een heterologe gastheer minder efficiënt verloopt waardoor secundaire transmissie door die heterologe gastheer wordt bemoeilijkt. Hoewel het risico op ziekte mogelijk lager is, zijn bij blootstelling aan een mogelijk rabide dead end host maatregelen uiteraard wél nodig (Mollentze 2014).
Epidemiologie
Voorkomen in Nederland bij dieren
Nederland heeft sinds 1923 een rabiësvrije status wat inhoudt dat er geen klassieke rabiës (RABV, genotype 1) voorkomt bij huisdieren of wilde dieren. In 1987 werd de eerste rabide vleermuis gevonden (EBLV). De laatvlieger (Eptesicus serotinus) en in mindere mate de meervleermuis (Myotis dasycneme) vormen sindsdien het enige rabiësreservoir (uitsluitend respectievelijk EBLV-1 en EBLV-2). Vleermuizen kunnen andere dieren besmetten, waardoor die theoretisch ook weer een bron kunnen zijn voor de mens. Overdracht van EBLV van een vleermuis naar een ander zoogdier heeft zich in Europa enkele malen voorgedaan (naar schapen, naar een steenmarter en naar katten), maar tot nu toe niet in Nederland. Overdracht van EBLV-1 of EBLV-2 van deze zoogdieren naar de mens is tot nu toe niet aangetoond, waarschijnlijk omdat ze een dead end host zijn en het virus daarom niet effectief aan de mens kunnen doorgeven (Mollentze 2014).
Sinds 1986 wordt in Nederland passieve surveillance uitgevoerd met betrekking tot de aanwezigheid van lyssavirussen bij vleermuizen. Het percentage rabiëspositieve vleermuizen ten opzichte van het totaal aantal ingezonden vleermuizen bedroeg gedurende de periode 1985-2004 ca. 7%. Vrijwel alle vleermuizen die in deze periode positief testten op rabiës behoorden tot één soort: de laatvlieger (Eptesicus serotinus). Van de 269 positief bevonden vleermuizen behoorden er vijf tot een andere soort, namelijk de meervleermuis (Myotis dasycneme).
Vanaf 1989 hebben zich bij de in Nederland onderzochte zoogdieren (anders dan vleermuizen) geen positieve bevindingen meer voorgedaan, afgezien van een illegaal geïmporteerde hond in Amsterdam (Van Rijckevorsel 2012). In 2013 deed zich een incident voor naar aanleiding van de illegale import van twee puppy’s uit Bulgarije, waarbij ongeveer 50 personen postexpositieprofylaxe kregen, maar waarbij de hondjes uiteindelijk niet rabide bleken te zijn
Ziekteverschijnselen bij dieren
Rabiësvirus is geïsoleerd bij vertegenwoordigers van nagenoeg alle zoogdierorden (Rupprecht 2002). Het klinisch verloop wordt bij dieren ingedeeld in 3 stadia:
In het prodromale stadium vertonen de dieren aspecifieke gedragsveranderingen: niet eten of drinken, afzondering.
In het excitatiestadium worden de dieren agressief, overactief, snel en geagiteerd en gaan ze zwerven. Dit stadium kan ontbreken of overgaan in het paralytische stadium.
In het paralytische stadium raken de kaak- en keelspieren verlamd, waardoor de dieren gaan kwijlen. De verlamming breidt zich uit, de dieren raken in coma en sterven.
Evenals bij de mens kunnen bij dieren twee verloopsvormen optreden (Rupprecht 2014):
Rabiës furiosa kan voorkomen bij alle zoogdiersoorten. Er zijn aanvankelijk weinig tekenen van verlammingen. Het dier wordt prikkelbaar en kan door de geringste provocatie venijnig en agressief gebruikmaken van tanden, klauwen, hoorns of hoeven. De houding en expressie wijzen op alertheid en angst, met wijde pupillen. Geluid kan een aanval uitlokken. De dieren verliezen hun angst voor mensen en andere dieren. Carnivoren met deze vorm van rabiës gaan vaak op grote schaal zwerven, vallen andere dieren en mensen aan, evenals andere bewegende objecten. Zij slikken gewoonlijk vreemde voorwerpen in, zoals uitwerpselen, stro, stokken en stenen. Dolle honden kunnen aan draden en frame van hun kooien kauwen en hun tanden daarop breken. Jonge pups kunnen speels menselijk gezelschap zoeken, maar bijten zelfs als ze geaaid worden. Rabide huiskatten kunnen plotseling aanvallen en venijnig bijten en krabben. Naarmate de ziekte vordert ontstaan vaak ataxie en epileptische aanvallen, gevolgd door progressieve verlammingen en de dood.
Rabiës paralytica manifesteert zich door ataxie en verlammingen van de keel en de kauwspieren, vaak overvloedig kwijlen en het onvermogen om te slikken. Het laten hangen van de onderkaak is gebruikelijk bij honden. De verlammingen breiden zich snel uit naar alle delen van het lichaam en coma en de dood volgen daarna binnen een paar uur.
Symptoomloze dragers bij de hond zijn zeer zelden beschreven (Fekadu 1983, Mshelbwala 2013). Hond, kat en fret kunnen al virus uitscheiden, voordat klinische symptomen optreden (NASPHV 2011). Een beschrijving van de symptomen van rabiës bij vleermuizen is te vinden in het vrij toegankelijke Rabies Bulletin Europe (Bruijn 2003).
Transmissie bij dieren
Besmettelijke periode bij dieren
Het rabiësvirus is bij besmette dieren al voor het begin van de ziekteverschijnselen in het speeksel aantoonbaar. Het (levende) dier is besmettelijk vanaf het begin van de virusuitscheiding in het speeksel tot het moment van overlijden. Geschat wordt dat ongeveer 60-75% van de rabide honden het virus via het speeksel uitscheidt, waarbij de hoeveelheid virus kan variëren van nauwelijks aantoonbaar tot zeer hoge titers (Acha 2003). Internationaal wordt voor honden en katten een besmettelijke periode van 10 dagen voor de start van symptomen aangehouden. Ook andere diersoorten scheiden het virus via het speeksel uit gedurende een zekere periode voordat klinische verschijnselen ontstaan. De maximale periode is bij de meeste diersoorten echter niet (goed) bekend.
Indien een hond of kat 10 dagen na een incident in een rabiës-endemisch land geen symptomen van rabiës vertoont, is het dier op het moment van het incident niet besmettelijk geweest. Daarom kan postexpositiebehandeling gestopt worden. Het dier moet nog in leven zijn en er moet betrouwbaar worden vastgesteld dat het dier gezond is. De LCI (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding ) volgt met dit advies de SAGE-werkgroep van de WHO (World Health Organization ) voor rabiëspostexpositiebehandeling (WHO 2018) en de CDC (Centers for Disease Control and Prevention).
Voor informatie over de diagnostiek van rabiës bij dieren wordt verwezen naar de veterinaire richtlijnen.
Over de indicatiestelling kan worden overlegd met het NVIC (Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum ) (NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ) incident en crisiscentrum). Over de technische aspecten en de organisatie van laboratoriumdiagnostiek bij dieren kan contact worden opgenomen met het Centraal Veterinair Instituut
Preventieve maatregelen bij dieren
Rabiësvaccinatie voor huisdieren is in Nederland niet verplicht behalve als er sprake is van import of export (EU (Europese unie)-Verordening 998/2003) . Als een hond, kat of fret van binnen de EU (dus ook de buurlanden zoals België) in Nederland wordt ingevoerd, moet het dier minimaal 21 dagen van tevoren ingeënt zijn tegen rabiës en het moet een chip en een dierenpaspoort hebben. Vaccinatie tegen rabiës is mogelijk vanaf een leeftijd van 3 maanden.
Bij import van buiten de EU gelden er bijzondere voorschriften zoals de bepaling van de rabiës vaccinatie titer één maand na de vaccinatie en ten minste 3 maanden voor vertrek naar Nederland. Alle verrichtingen moeten vermeld zijn in een certificaat (landen buiten EU of een paspoort (EU- lidstaat) dat de hond vergezelt en moet afgegeven zijn door een officiële dierenarts. De Invoereisen zijn te vinden op: Import Veterinair Online.
Maatregelen bij dieren
Bronopsporing
Als in Nederland rabiës wordt geconstateerd bij een ander zoogdier dan een vleermuis, is nader onderzoek naar de bron aangewezen. Het NVIC ((NVWA incident en crisiscentrum) is hiervoor verantwoordelijk.
Contactonderzoek
Als bij een dier, anders dan een vleermuis, rabiës wordt geconstateerd, is het mogelijk dat dieren en/of mensen zijn blootgesteld aan het klassieke rabiësvirus (genotype 1). Het NVIC brengt in beeld welke dieren mogelijk zijn blootgesteld. De GGD (Gemeentelijke gezondheidsdienst ) verzamelt informatie over humane blootstelling. Beide organisaties werken hierbij samen in nauw onderling overleg.
Onderzoek op rabiës van landbouwhuisdieren en honden en katten vindt plaats op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
a) Gegevens over het verdachte dier:
- diersoort;
- vaccinatiestatus dier (bij honden en katten);
- de vindplaats van het dier;
- gedrag van het dier;
- manier en route van import van het dier;
- verblijfsomstandigheden van het dier in Nederland.
b) Gegevens over mogelijke contacten met andere dieren:
- gegevens over dieren en hun eigenaren;
- contactdatum/-data;
- plaats waar het contact heeft plaatsgevonden.
c) Gegevens over mogelijke humane contacten:
- persoonsgegevens;
- contactdatum/-data;
- plaats waar het contact heeft plaatsgevonden;
- aard, aanleiding van het contact;
- eventuele verwondingen;
- vaccinatiegegevens;
- immuunstoornissen;
- gewicht (in verband met toediening van MARIG (menselijke anti rabies immunoglobulinen )).
Maatregelen ten aanzien van het dier en zijn contacten
Indien een dier verdacht wordt van rabiës dient dit direct te worden geïsoleerd en gemeld te worden bij het NVIC. Zij beoordelen de verdenking en indien rabiës niet kan worden uitgesloten, wordt het dier door een dierenarts geëuthanaseerd en bij de afdeling virologie van WBVR op rabiës onderzocht. Als het dier reeds overleden is, zorgt het NVIC ervoor dat het dier snel wordt opgehaald en onderzocht (de NVIC is op 0900-0388 24/7 bereikbaar).
Het NVIC brengt de diercontacten van het verdachte dier in beeld en neemt alle noodzakelijke maatregelen op veterinair gebied.
Humane contacten van het verdachte dier: zie Maatregelen naar aanleiding van mogelijke blootstelling aan rabiës.
Behandeling bij dieren
Profylaxe
Dierlijke contacten: Honden en katten die mogelijk in contact zijn geweest met een rabide dier worden afhankelijk van hun vaccinatiestatus ofwel ge(re)vaccineerd door de dierenarts en/of in quarantaine geplaatst en/of geëuthanaseerd en op rabiës onderzocht.
Humane contacten: Bij blootstelling aan een rabide dier krijgen humane contacten postexpositieprofylaxe.
- Acha PN, Szyfres B. Rabies. In: Zoonoses and communicable diseases common to man and animals: chlamydioses, riccettsioses and viroses. Pan American Health Org, 2003.
- Fekadu M, Shaddock JH, Chandler FW, Baer GM. Rabies virus in the tonsils of a carrier dog. Arch Virol 1983; 78: 37-47.
- Mollentze N, Biek R, Streicker DG. The role of viral evolution in rabies host shifts and emergence. Curr Opin Virol 2014; 8C: 68-72.
- Mshelbwala PP, Ogunkoya AB, Maikai BV. Detection of rabies antigen in the saliva and brains of apparently healthy dogs slaughtered for human consumption and its public health implications in Abia State, Nigeria. ISRN Vet Sci 2013: Article ID 468043.
- van der Poel WH, van der Heide R, Verstraten ER, Takumi K, Lina PH, Kramps JA. European bat lyssaviruses, The Netherlands. Emerg Infect Dis 2005; 11: 1854-1859.
- Rupprecht CE, Hanlon CA, Hemachudha T. Rabies re-examined. Lancet Infect Dis 2002; 2: 327-343.
- Rupprecht CE. Overview of rabies. In: Merck Veterinary Manual. Geraadpleegd 16 november 2015.